King Kong in een hokje, Jeder Künstler ist ein Mensch, E is MC kwadraat, Nieuw bestaat niet, ofwel
een poging om de waarnemingshorizon van de hedendaagse kunst enkele lichtjaren te verschuiven
Er is geen betere plaats om over hedendaagse kunst na te denken dan de met zomerzon overgoten trappen van het Koninklijk Museum voor Schone Kunsten in Antwerpen. Vóór mij ligt een plein, met in het midden een vrij recent kunstwerk dat tegelijkertijd een waterpartij is, waarlangs het hippe, frisse en jonge volk voorbijtrekt. Achter mij bevindt zich de statige zuilengalerij met de ingang naar de koele, hoge ruimtes met een minimum aan meubilair er midden in, maar een maximum aan geschiedenis tegen de muren. Ik bevind me op die trappen in een grijs gebied, want ik hoor zowel bij het museum als bij het terrasjespubliek rond het plein, maar mijn armen en benen zijn niet lang genoeg om beide plaatsen tegelijk te kunnen raken. Dus blijf ik zitten. Daarbij is het lekker rustig op de trappen, er zitten maar weinig andere mensen, want het wordt vooral gebruikt als een doorloop. Wat een mooie metafoor voor de hedendaagse kunst, vindt u ook niet? De hedendaagse kunst bekijkt de Wereld vanaf de trappen van de Kunsthistorie.
Ik kan het weten. Ik schrijf niet alleen over kunst, maar ik ben tegelijkertijd ook een Jonge Kunstenaar. Dat blijf ik tot 30 juli 2009, want dan vier ik mijn 35e verjaardag en dat is tegelijkertijd het einde van mijn bestaan als Jonge Kunstenaar. De meeste kunstgerelateerde prijzen – inclusief de Prijs voor de Jonge Kunstkritiek – hanteren die leeftijd namelijk als deadline. Gelukkig, zag ik onlangs op de zeer recent vernieuwde website van een Belgisch cultuurcentrum, worden Hans Op De Beeck en David Claerbout, beiden van 1969, nog Jonge Kunstenaars genoemd. Dat stemt vrolijk. Ik was me al zorgen aan het maken over mijn status na mijn 35e verjaardag (Jongere Oudere Kunstenaar? Kunstenaar van Normale & Gemiddelde Leeftijd? Vergane Glorie? Eeuwige Belofte? Kalm Aan Stormend Talent?).
Kunstenaars blijven sowieso relatief lang jong, zeker in vergelijking met de standaard die de vrije markt hanteert, want voor marketingbureaus is de mens op zijn achtentwintigste al stokoud. Kunstenaars zijn ook geen topsporters, die alleen kunnen presteren tijdens hun fysieke piek en met piepende scharnieren uitgesport zijn op hun veertigste. Sterker nog, een kunstenaarscarrière houdt in principe pas op als de kunstenaar in kwestie het hoekje om is. Bejaarde kunstenaars pensioneren zelden. Bejaarde kunstenaars werken nog lustig verder aan hun body of work. Het zal hen een worst wezen of ze jong, fris of vernieuwend zijn. Ooit waren ze het vast en zeker, maar nieuw blijft niet eeuwig nieuw.
‘Nieuw’ bestaat niet, net zoals ‘nu’ verdwijnt in een mist, al op het moment dat ik het intyp. Vernieuwende kunst is ook een illusie. Nieuwe media of niet, het doet niets af aan de basisprincipes van het kunstmaken. Verfrissende kunst, dat is iets anders, dat betekent eigenlijk: ‘opnieuw ontdekt’. Als een bepaald systeem de norm is, en er komt iemand met een invalshoek, die eerder al gebruikt is geweest, maar ondertussen werd vergeten, kan dit als verfrissend worden opgevat.
Ik schrijf ook vóór kunst. Dat wil zeggen dat ik teksten van en vooral ook mèt jonge kunstenaars over hun werk schrijf en herschrijf. Mijn taak is dan de kunstenaar helpen bij het omzetten van hun werk in woorden. Met ‘hun werk’ bedoel ik niet alleen de beeldende uitkomst zelf, maar ook de denkprocessen, die daaraan voorafgaan. Vreselijk moeilijk is dat voor de meeste kunstenaars, want schrijven is geen beelden maken, dat is een andere taal. Veel hoeven ze mij meestal niet uit te leggen, want er zijn opvallende overeenkomsten tussen het werk van de jonge kunstenaars, mijn eigen werk incluis, hoewel de verschijningsvormen bijzonder uiteen kunnen lopen: van animaties, installaties of schilderijen tot welk ander medium er maar voor handen is. Kunstenaars staan als eerste te trappelen om een verse technologie te assimileren voor hun eigen doeleind.
Kunstenaars zijn het niet eens met de realiteit, zoals deze gepresenteerd wordt. Volgens de kunstenaar is realiteit, als deze al bestaat, relatief en kan deze worden geperst, geplet, uitgerekt, uitgesmeerd, verhakseld, gecomprimeerd of opgerold. Dat is wat de kunstenaar doet, dat is wat de kunstenaar wil doen en dat is waar de kunstenaar in gespecialiseerd is en dat al ettelijke slordige tienduizenden jaren lang.
Ik zit op de trappen van het KMSK en ik zie langs mij heen tetrapoden op twee poten lopen. Een tetrapod wil zeggen: een vierpotige. Alle zoogdieren zijn vierpotig, de mens is de enige die op twee poten loopt. De mens is ook de enige diersoort die nadenken tot zijn hoofdactiviteit heeft gelanceerd. De mens is gaan babbelen om zijn gedachten te verspreiden aan iedereen, die ze maar horen wilde. De mens is op een gegeven moment deze gedachten gaan opschrijven, op stapels papier die tot ver buiten de dampkring reiken. En tussen het babbelen en het schrijven in, is de mens ook kunst gaan maken.
Dat brengt mij op het volgende:
Met de snelheid waarmee de technologische revolutie zich ontwikkelt, in combinatie met de laatste nano-technologie en de geestverruimende praktijk van de quantummechanica zal het misschien niet lang meer duren of er wordt een manier gevonden, om ons door de tijd te laten reizen. Het zal waarschijnlijk meer op een holodeck-achtige manier zijn, in plaats van met behulp van een mechanisch toestel, zoals H.G. Wells dit voor ogen had in zijn roman ‘The Time Machine’, maar mede door Wells’ voorstellingsvermogen aan het onze te koppelen zijn we er op voorbereid.
Zelfs zonder tijdmachine kunnen wij ons era’s terug in de tijd plaatsen, want er zijn geen grenzen aan onze fantasie. Wij, mensen, hebben als kenmerk tegenover alle andere diersoorten dat we ons voorstellingen kunnen maken van situaties, mensen, objecten, zelfs hele gesprekken, die nog niet of nooit zullen bestaan en er nooit zijn geweest. De hersengrootte van de mens is al zo’n 180.000 jaar ongeveer gelijk gebleven, tussen de 1100 en 1400 cc. Dat is de cillinderinhoud van een Volkswagen Kever uit 1969 en tegelijkertijd de inhoud van enkele van Suchan Kinochita’s prachtige zandlopers. Maar dit terzijde. De inhoud in cc zegt natuurlijk niets over de structuur van de hersenen zelf. Een graadmeter voor de flexibiliteit van een brein, ofwel de intelligentie van een dier, wordt echter doorgaans afgemeten aan de verhouding tussen de hersengrootte en de omvang van het lichaam. We kunnen er dan ook van uit gaan dat de mens al 180.000 jaar in potentie een constant intellectueel vermogen heeft, want hoewel onze lichaamsgrootte per regio en tijd wat fluctueert, zijn we ook al 180.000 jaar ongeveer even groot.
De meest bekende vroege voorbeelden van het externaliseren van een abstracte gedachte zijn de overal in de wereld opduikende grot- en rotstekeningen, waarvan de oudsten, die tot nu toe gevonden zijn – in Australië – voorzichtig op 40.000 jaar worden geschat. Minder voorzichtige schattingen melden 100.000 jaar. Enkele van de oudst bekende beeldhouwwerkjes, bestaande uit mammoetbot gesneden dierfiguren en een ferm rechtopstaand mens met een leeuwenkop, zijn rond de 30.000 jaar oud.
“Interessante informatie, maar waar gaat dit naartoe?”, hoor ik u bijna denken.
De kwestie zit ‘m er in dat wij als mensheid er op een bepaald moment, en nu wil ik niet zeggen dat dat op een mooie zonnige zomermiddag als deze opeens bij de gelukkige gratie van de inval van één in huiden omhuld specifiek individu is gebeurd, ermee zijn begonnen excellente oog-hand coördinatie in te zetten om objecten te maken, die wij niet direct konden gebruiken voor de basisuitrusting, die nodig was voor het overleven van onze soort. Daar komt een probleem, waar Darwin al mee zat met zijn theorie van natuurlijke selectie. Wij mensen hebben een hersengrootte, die niet noodzakelijk is voor het overleven van onze soort. Nog sterker: onze hersenomvang bemoeilijkt geboortes danig en slokt een onevenredige hoeveelheid energie op, waarvoor extra voedsel moet worden gevonden. Daarbij resulteert het recht-op-staan met ons balancerend hoofd op ons relatief zwakke nekje nu nog steeds vaak in allerlei klachten, zeker nu we voornamelijk in allerlei doorgezakte houdingen urenlang naar een beeldscherm staren. Kortom, mensen hebben in vergelijking met andere diersoorten een distinct kenmerk, dat zij niet per sé nodig hebben om op basisniveau te kunnen overleven: hun hersencapaciteit.
Dit kenmerk is enigszins te vergelijken met de pauwenstaart van een mannetjespauw: het laten groeien en het onderhouden van die veren kost veel energie, en dat terwijl de staart eigenlijk het overleven van de pauw sterk in de weg staat. De staart maakt het een stuk lastiger om aan jagende vossen te ontsnappen. Waarom hebben mannetjespauwen dan zo’n staart?
Wel, daar komt de seksuele selectie op de proppen. Darwin leefde in Victoriaans Engeland en kon er nauwelijks iets over kwijt, maar hij had al wel in de gaten dat er naast de natuurlijke selectie – het idee dat de sterkste overleeft – ook een ander mechanisme aan het werk was bij het onstaan en de evolutie van soorten. Mannetjespauwen externaliseren hun genetische fitness door middel van hun prachtige staart, zodat het gemakkelijker wordt voor vrouwtjespauwen om te zien welk mannetje het meest geschikt is om hun genen mee te vermengen voor een, in biologische zin, succesvol nageslacht. Vrouwtjespauwen hebben een voorkeur voor mannetjespauwen met een mooie, grote staart. De pauwenstaart is een display van genetische fitness.
Bij niet alle diersoorten verschillen mannetjes en vrouwtjes in uiterlijk zo sterk van elkaar als pauwen doen. Want vrouwtjespauwen, daar is visueel weinig aan. Die verschillen tussen mannetjes en vrouwtjes van dezelfde soort heet seksuele divergentie. Binnen onze eigen groep, de mensapen, zijn de gorillas een voorbeeld van een soort met een grote seksuele divergentie, want de vrouwtjes zijn zowat half zo klein als de mannetjegorillas. Die verschillen bestaan vermoedelijk omdat binnen een soort met een grote seksuele divergentie de mannetjes een grotere concurrentie aan moeten kunnen en de voorkeuren van de vrouwtjes een veel doorslaggevender rol spelen dan bij andere soorten misschien het geval is. Bij zoogdieren zijn de vrouwtjes over het algemeen de kiezende partij.
Ziet u wat ik probeer duidelijk te maken? Onze menselijke hersenen fungeren als een secundair geslachtelijk kenmerk, als een onderdeel dat ons aantrekkelijker maakt om mee te paren. Onze hersenen zijn onze pauwenstaart.
Ik heb dit niet zelf bedacht, hier op de trappen van het museum, maar ik heb deze theorie via een boek, dat ik aangeraden kreeg door een bevriende Jonge Bioloog (hoe lang zouden biologen Jong blijven?), Jan Verpooten, die onderzoek doet naar de oorsprong van kunst en cultuur en die ik daar juist het plein zie voorbij fietsen. Hij fietst zo dicht langs de trappen, dat ik hem zou kunnen roepen, maar dat heeft op dit moment geen zin. Een mens moet soms alleen zijn om de wereld op een rijtje te zetten. Ik zie hem later wel, op één van de terrasjes.
Het boek in kwestie heet ‘De Parende Geest’ en is geschreven door Geoffrey Miller. Helaas heeft Miller geen kaas gegeten van kunst, hij komt niet veel verder dan voorbeelden aanhalen als Picasso en Van Gogh, maar dat maakt voor zijn theorie vooralsnog niet zoveel uit. Er zijn ook andere theorieën over het ontstaan van onze hersenen, maar die van Miller is vanuit mijn standpunt als kunstenaar het meest aantrekkelijke, want…
…terug naar de mens: bij de mens is de seksuele divergentie vrij klein, mensenmannetjes en mensenvrouwtjes zijn ongeveer even groot, de verhoudingen tussen de lichaamsomvang en de hersengrootte is zowat hetzelfde. Dat betekent dat mensenmannetjes en mensenvrouwtjes redelijk democratisch de voorkeuren verdelen wat betreft de partnerkeuze. De grote hoeveelheid verbindingen, die hersenen van ons relatieve formaat kunnen leggen is oneindig. Alleen, hoe zie je van buiten af aan die kale apen wat de kwaliteit is van die verbindingen?
Ergens in onze evolutie is toen een uitstulping onstaan, geen fysieke, maar een virtuele, een intellectuele uitstulping van onze hersenen en zijn wij, als mensheid, begonnen met het bedenken van verhalen, het maken van liederen, het tekenen van dieren, het snijden van beeldjes en het smelten van ijzer, het uitvinden van de kruisboog. De flexibiliteit, kwaliteit en creativiteit van onze denkbeelden, in combinatie met een technische vaardigheid is wat ons aantrekkelijk maakt voor elkaar. Blijkbaar had de vroege moderne mens een voorkeur voor creatieve hersenen, want de mens is al tienduizenden jaren onophoudelijk een stroom aan beelden, verhalen en objecten uit het niets aan het produceren, die we helemaal niet nodig hebben voor het voortbestaan van onze soort. We neigen zelfs door te slaan naar het maken van dingen, die per ongeluk onze soort kunnen vernietigen, maar daar wil ik het liever niet over hebben.
Grottekeningen transformeerden tot alfabetten, mozaïken en schilderijen. Drie centimeter hoge Venusbeeldjes uit been veranderden in metershoge sfinksen, marmeren vrouwen, bronzen oorlogshelden en een w.c.-pot, die gepresenteerd werd in een gebouw dat speciaal voor het tentoonspreiden van onze oog-handcoördinatie was neergezet.
Mindblowing, nietwaar?
Want hier zit ik nu, een moment dat alweer voorbij is op de milliseconde dat ik het denk, op de trappen van zo’n gebouw, over de invloed van het nieuwe en frisse binnen de hedendaagse kunst te reflecteren, terwijl ik ondertussen drie tekeningen had kunnen maken, die misschien duidelijker waren geweest dan de voorgaande 2139 woorden.
‘Nieuw’ is een overschat begrip, vooral in een tijd waarin de reclameborden op de tramhaltes mij toeschreeuwen dat een bepaald product ‘nieuw en verbeterd’ is. Volgende week hangt er weer een ander bord. Als dat dan die zogenaamde realiteit is, dan construeert de kunstenaar zelf wel een andere.
Alexandra Crouwers
Juni 2008