Ik vraag me wel eens af of kunstenaar een aangeboren afwijking is. In retrospectieve buien probeer ik me te herinneren hoe het nu zo gekomen is dat ik hier zit, aan mijn tafel met daarop mijn dichtslibbende computer, een hoofd vol werk dat nog moet komen, papier tegen de muren, flessen indische inkt, al dan niet verdroogde kwasten, een ladekast en een opslagkamer vol tekeningen, diaprojectoren, dozen met documentatie van wat is geweest en materiaal voor installaties. Ik heb niet eens een echte woonkamer, want dat is mijn atelier. In de kelder staat een stapel prints van zes, zeven jaar geleden, die vermoedelijk alleen nog het daglicht zien als ik eens zou verhuizen. Een kunstenaar sleept wat mee.
Toen ik klein was, heel klein, begon ik te tekenen. Mijn moeder heeft een aantal van die tekeningen door de jaren heen in dertien plakboeken gestoken. Ik tekende een periode lang veel paarden. Er is ook een tekening bij van een straat in een stad met punkers er op. Deze is gemaakt nadat ik in die stad had gezien hoe de militaire politie een kraakpand wilde ontruimen. Dat maakte blijkbaar veel indruk. Mijn zusje tekende ook. Een paar jaar geleden bleek dat we vroeger lichtelijk jaloers op elkaar waren. Mijn zusje op mij omdat ik elk familiefeest complimenten kreeg voor mijn tekeningen, die er technisch beter uit kwamen dan de hare, en ik op haar omdat haar tekeningen oneindig leuker waren. Haar tekeningen zitten ook in plakboeken en ik kan er nog steeds vreselijk om lachen. Die van mij waren nogal braaf.
Ik keek graag in atlassen. Dan tekende ik eilanden, die niet bestonden. Ik trok er een net van lijnen over, net als op een landkaart en daarna vergrootte ik telkens een gebied uit, totdat alleen het dak van een huis te zien was. Ooit maakte ik een reisbrochure voor een verzonnen eiland, met portretten van de koninklijke familie, een serie postzegels en vergezichten met hoge bergen. Een paar eilanden tekende ik telkens opnieuw, de ene keer met hoogtelijnen, de andere keer met klimaatzones of met de mate van verstedelijking. Soms teken ik gedachteloos nog steeds eilanden, meestal terwijl ik een film kijk.
Als ik het bos in ging stelde ik me een klein, blauw vrachtwagentje voor dat een stukje voor mijn voeten over het zandpaadje reed. Het moest wel een vrachtwagentje zijn, want een gewone auto zou nooit over alle hindernissen en door alle kuilen kunnen. In konijnenholen huisden de bewoners.
Toen ik iets ouder was, een jaar of elf denk ik, begon ik platenhoezen te tekenen voor bands en zangers die ik verzon, met titels in Engels vol spelfouten waardoor die nu onbedoeld komisch zijn. De kapsels van de artiesten lijken nogal uit de hand gelopen, maar we zaten natuurlijk in de jaren ’80 dus ik zal het wel realistisch bedoeld hebben. Haren zijn fijn om te tekenen omdat ze glanzen.
Wat mij brengt op mijn verzameling glimmende snoeppapiertjes, die bijvoorbeeld om chocolade-Sinterklazen en paaseitjes zitten. Ik probeerde ze niet te scheuren terwijl ik ze er voorzichtig van af peuterde en streek ze zo glad mogelijk om ze daarna in een schoenendoos te steken. Zo nu en dan haalde ik ze er uit en bekeek ze in het zonlicht. Er zaten ook gekleurde doorzichtige papiertjes bij, die ik voor mijn ogen hield als ik de tuin in wandelde. Door de kreukels was het zicht niet overal even scherp.
Ik heb geen idee waarom ik dat deed. Bij toeval kwam ik er onlangs achter dat Nadia Naveau als kind ook zilverpapiertjes zorgvuldig gladstreek. Eigenlijk verbaasde het me niets, want haar fantastische beelden zijn vaak overgoten met hoogglansglazuur. Volgens mij heeft dat er iets mee te maken. In mijn werk is licht en tegenlicht vrij belangrijk. Het zou best kunnen dat dat iets met die snoeppapiertjes van doen heeft. Maar het is net zo mogelijk dat het er allemaal helemaal niets toe doet.
verschenen in hART #52, mei 2009