COLUMN hART XVIII: PARTNER IN CRIME

Ik werk graag samen met mijn computer. Mijn computer is een verlengstuk van mijzelf, mijn externe harde schijf, mijn halve leven, een deel van mijzelf. Soms kan ik het ding wel het raam uitsmijten, als ik het idee krijg dat het mij met opzet tegenwerkt of als het alle energie uit me lijkt te draineren. Ik vergeet wel eens, dat de computer een levenloos object is zonder menselijke emoties, maar animisme – want zo heet dat, het toekennen van een ‘ziel’ aan in principe dode materie – is mij niet vreemd. En u ook niet, want u zult moeten toegeven dat u in een slechte bui ook wel eens boos bent geworden op bijvoorbeeld de deur van een keukenkastje, waar u uw hoofd tegen stootte, omdat u het keukenkastje ineens ervan verdacht dat het expres tegen uw hoofd sloeg enkel en alleen om u te pesten.

Nu wil het geval, dat onlangs mijn partner in crime me is ontvallen. In januari zou deze vijfentwintig jaar oud zijn geworden en zolang kende ik haar ook. Ze is een week geleden overleden, in Den Haag, recht voor een tentoonstellingsruimte. U zou het misschien een wrak op wielen hebben genoemd, maar voor mij was mijn peugeotje 205, want daar draait het om, een van de belangrijkste samenwerkingsverbanden, die ik ooit ben aangegaan met betrekking tot mijn kunstenaarsschap. Het wagentje, de kleur was beige-antilope met een zelfgepimpte rode streep aan de zijkanten, fungeerde niet alleen als vervoermiddel voor tekeningen of installaties – er kon twee keer zoveel in, als men zo op het eerste gezicht zou inschatten en dan heb ik het nog niet over wat er allemaal ook nog op het dak kon – maar ook bij tijden als extra stockage, als miniatuur tentoonstellingsruimte, als een middel om op goede ideeën te komen, als vluchtwagen wanneer ik de stad moe was en als vergaderzaaltje, als ik passagiers bij me had.

Ik herinner me nog de avond, dat ik met mijn moeder de wagen ophaalde, die toen nog bijna spiksplinternieuw was en ook nog zo rook. Ik zat achterin, want ik was tien jaar oud. Het was mijn eerste rit in het autootje. Op de laatste rit rook ze naar benzine, maar dat deed ze al een tijdje. Ze startte altijd, ook al was het soms niet bij de eerste poging. Ze had moeite met schakelen, een typisch peugeotkwaaltje. Ze wilde niet altijd meteen in haar achteruit, dan moest ik eerst haar in een versnelling zetten en het daarna nog eens proberen. De lak bladderde van de achterdeur, er zaten roestplekjes over haar hele metalen lichaam verspreid, als sproetjes. Van de achterruitverwarming deed nog maar één draad het. De radio was al jaren kapot, net als de kilometerstandteller. Die was vijf jaar geleden blijven steken op 182.072 kilometer. Ik reed op de snelweg standaard honderd-dertig. Als ze wat te zwaar was geladen, schraapte bij het optrekken de uitlaat tegen de wielas. Ik ben één keer met haar gebotst. Ik was artist-in-resident ergens op het Noord-Nederlandse platteland, waar ik zó geconcentreerd met mijn werk bezig was geweest, dat ik haar stomweg in de deur van een andere 205 parkeerde. Mijn peugeotje had een kapotte koplamp, de andere werd door de verzekering total loss verklaard.

Bij haar laatste keuring, in januari van dit jaar, had mijn garagist me verbijsterd opgebeld, dat ze er weer door was gekomen. Een paar dagen geleden werd het peugeotje bij hem afgeleverd door een transport van de ‘gestrande wagens-dienst’. Er was iets afgebroken, doorgeroest. Hij kon hem in theorie proberen te maken, maar daarvoor moest hij haar uit elkaar halen, waarbij hij bang was dat er nog meer zou afbreken en dus adviseerde hij de stekker er uit te trekken.

Ze staat nu op het terrein van de garage. Ik ga haar naar de boerderij van een tante slepen, daar mag ze voorlopig blijven staan. Ik zal een zeiltje over haar heen draperen en wachten totdat ik weet wat ik met haar wil gaan doen. Misschien schrijf ik wel een hulpbrief naar Peugeot, of ze haar willen reanimeren. Misschien gaan mijn moeder en ik haar wel begraven in het bos. Dan kleden we ons in zwarte kleren en filmen we de begrafenis, zodat mijn peugeotje eindelijk en voor eeuwig zelf als kunst blijft bestaan.



Verschenen in hART #45, december 2008