K. kwam de laatste paar jaar de academie eigenlijk nauwelijks meer binnen. Hij had het druk met het verbouwen van zijn gekraakte huis, met het organiseren van illegale acidfeestjes, met alle drugs uitproberen die er bestond en met allerlei andere nachtelijke zaken. Desondanks was K., àls hij op de academie moest zijn en er móest iets gemaakt worden, het grootste talent dat er rond liep. Zijn materiaal- en kleurgevoel was ongelofelijk. Hij werkte voornamelijk met ready-mades. Hij schudde installaties uit zijn mouw alsof het aapjes waren. Hij suggereerde een hele woonkamer met een paar wasmanden – een bleekgele plastieken bak was de t.v..
Voor zijn eindexamen bouwde hij een hok van isolatiemateriaal en een klassieke garagedeur, waarin hij bevriende DJ’s liet draaien of bandjes liet spelen. Hij werd opgepikt door de directeur van een post-academie, waar we het jaar daarna allebei naartoe gingen. Of althans, ìk ging er naartoe. K. daagde steeds minder op. Bij het jaarlijkse evaluatiegesprek, waarbij we tegelijkertijd werden geïnterviewd, bleek K. geen zin meer te hebben in kunst maken. Op de vraag ‘waarom niet’, antwoordde hij dat hij het gewoon niet leuk meer vond. Alles wat hij deed scheen te werken maar hij begreep niet goed wat er nu zo bijzonder aan was. Hij vond het te gemakkelijk. Hij had besloten om even na te denken over wat hij nu eigenlijk wilde gaan doen. Het laatste dat ik van hem weet is dat hij decorbouwer is geworden. Ik vind het nog steeds eeuwig zonde.
Ook R. kwam zelden naar de academie, maar hij was wel constant daarbuiten bezig met allerlei aanverwante zaken: hij speelde in een bij vlagen briljante performance-band met Zappaïaanse invloeden, maakte fluks grote graffiti’s in opdracht, werkte mee aan experimentele filmpjes en stal de show op tentoonstellingen met inventieve half-uit-elkaar-vallende installaties. Daarbij had R. een groot komisch taalgevoel, dat hij graag in zijn schilderijen gebruikte en een geweldige tekenhand. Maar daar liet hij de academieleraren nooit iets van zien en dus hadden zij het idee dat R. maar zo’n beetje aan het rondluieren was. Ik vroeg ooit aan R. waarom hij al die dingen niet eens meenam naar de academie. R. staarde me verbijsterd aan; de leraren zijn toch niet geïnteresseerd in dat soort dingen? Het is toch geen èchte kunst?
Hij werd van de academie gestuurd, de leraren zagen het niet met hem zitten. R. was hier heel laconiek over, zoals over alles. Voor hem maakte het niets uit, hij voelde zichzelf altijd al wringen binnen het kunsthok en hij zou toch wel door gaan met wat hij aan het doen was. Dat bleek zo te zijn, maar ook nu nog is bijna alles wat hij doet onzichtbaar omdat zijn veel te bescheiden aard het doen misschien belangrijker vindt dan het tonen, al vond ik op youtube nog een filmpje waarin hij een auto met spuitbussen bewerkt.
W. hield een paar jaar na de post-academie op met werk proberen te maken, want ze werd moeder en liet zich daarna omscholen tot vroedvrouw. W. is altijd een praktisch meisje geweest. R. ging naar een post-academie voor fotografie maar wist toen al dat ze liever illustraties voor kinderboeken wilde maken. Zij werkt nu in een kledingwinkel en studeert voor psychotherapeute. V. kon door een gebrek aan financiële middelen zijn post-academie niet afmaken, maar omdat hij altijd al liever praatte dan tekende heeft hij zijn eigen tentoonstellingsruimte opgezet. Van V. vermoed ik dat hij nog eens museumdirecteur wordt. S. hoorde nooit echt thuis op de academie, daarvoor was ze veel te braaf. Zij is na een speciale opleiding medisch tekenaar geworden.
H.’s manier van werken was zo traag, dat hij onlangs besefte dat zijn motor na elf jaar uiteindelijk stil is gevallen. Tentoonstellen vond hij sowieso toch te veel gedoe. Hij heeft vorige week zijn atelier opgezegd.
Verschenen in hARt #49, maart 2009