COLUMN hART IXX: AFVALRACE (1)

Op de academie raakte ik bevriend met D., waar toen nog leven in zat. Hij was heel productief, speelde in een bandje en maakte zijn eigen krantje. Most likely to succeed, zou in het jaarboek hebben gestaan, als de academie er een had gehad. Hij won in het laatste jaar dan ook de academieprijs en vertrok op slag naar de Grote Stad om daar carrière te gaan maken.

    Dat bleek tegen te vallen. D. zat eenzaam in zijn aftandse studiootje en werd langzaam het klassieke ‘zwarte gat’ ingezogen. ‘Het zwarte gat’ is het monster onder het bed. Het valt samen te vatten in het vertwijfelde: where do we go from here?. Na de academie schijnt het vaak op te treden, of na een intensieve werkperiode.

    D. kwam in de Grote Stad tot de ontdekking dat het winnen van een academieprijs in een Kleine Stad niet betekende dat de hele kunstwereld meteen aan zijn voeten lag. Dat stemde hem droevig, want hij was ijdel en zeer ambitieus. De wereld wentelde, hij wentelde mee en een jaar later wentelde ineens alles zijn kant op, toen hij achtereenvolgens een grote beurs kreeg en werd aangenomen op een prestigieuze post-academie. Het zelfvertrouwen van D. keerde terug in grotere hoeveelheden dan eigenlijk zou mogen worden toegestaan. D. begon filosofie te lezen, intellectuele installaties te maken, kocht in Rome chique schoenen, verving zijn baggy-trousers en truien met kappen voor broeken met een vouw erin, overhemden en een lange jas en droeg een Calvin Klein-bril. Hij bezocht de juiste openingen, sprak met de juiste mensen, las de juiste boeken en luisterde naar jazz.

    Na de twee jaar op deze post-academie liep D. dan ook naast zijn Italiaanse schoenen als vanzelfsprekend in de richting van een Serieus Kunstenaarsschap. Hij kreeg een proeftentoonstelling in een Grote Galerie in de Grote Stad en verhuisde optimistisch naar een andere Grote Stad omdat daar betere ateliers te vinden waren. Hij kreeg een beurs, waarvan hij kon leven en werken en begon aan zijn verovering van de kunstwereld.

    Dàcht hij. Want D. had zichzelf zo voorgenomen een Serieuze Kunstenaar te zijn, zoals het hoort, dat hij inmiddels dodelijk saai was geworden. Hij begon neer te kijken op medekunstenaars, die volgens hem kinderachtig gedrag vertoonden en hun tijd leken te verprutsen met zo nu en dan plezier maken.

    Waar het precies aan heeft gelegen is moeilijk te zeggen, maar het lukte niet met D. en zijn werk. D. kreeg geen internationale aanbiedingen, geen vaste galerie, geen belangrijke tentoonstellingen. Hij kreeg niet eens een vriendin, ondanks zijn Italiaanse schoenen. Hij begreep het niet, hij deed zó hard zijn best en toch zat hij weer dagenlang eenzaam in zijn atelier te verpieteren. De frustratie sijpelde uit zijn poriën. Het maakte hem geen prettiger mens, weinigen wilden nog uit gezelligheid met hem afspreken.

    D. probeerde een galerie te beginnen. Dit mislukte, het ging hem niet snel genoeg. Daarna verhuisde D. naar een Kleinere Stad, waar hij besloot opnieuw te beginnen. Met de verongelukte houding van een miskend genie en een gitzwarte kijk op de kunstwereld vertelde hij me dat hij zijn werk ging veranderen. Dat leek me een goed idee, want zijn werk zat, net als hij, al jaren muurvast in zijn eigen vooroordelen van wat kunst eigenlijk moest zijn.

    Maar hij ging zijn werk veranderen in iets wat de galeries graag wilden zien en konden verkopen. Hij zou gaan schilderen, want schilderijen deden het op het moment goed, had hij gezien, schilderijen met constructivistische invloeden. Dat is de laatste keer geweest, dat ik hem sprak. Ik ben verschrikkelijk kwaad op hem geworden omdat hij zo cynisch was geworden. Hij noemde mij naïef. Het klonk als een scheldwoord.

    D.’s website is al een paar jaar niet meer vernieuwd. Hij heeft blijkbaar toch zijn draai niet kunnen vinden binnen de kunst. Ik heb begrepen dat hij filosofie is gaan studeren.
   



Verschenen in hART #47, februari 2009










Lees meer >>

COLUMN hART IIXX: VIBES

    Kunstenaars kunnen misschien niet zo goed vergaderen, ze zijn meesters in het al improviserend opzetten van tentoonstellingen. Het enige wat een kunstenaarsgroep nodig heeft, is een pand met electriciteit en daarna begint het balletje vanzelf wel te rollen. In 2006 werd nog door meer dan zeventig kunstenaars meegewerkt aan de grote groepstentoonstelling ‘Extra sic’, die een viering (en de afsluiting) was van het 10-jarig bestaan van de bescheiden onafhankelijke tentoonstellingsruimte Factor 44. De hal werd voorheen gebruikt door de gesubsidiëerde kunstinstelling ExtraCity, dat er een aantal ambitieuze tentoonstellingen heeft gehouden. Nochtans vond een groot deel van de naar schatting ongeveer 1400 mensen die ‘Extra sic’ bezochten in het enige weekend dat het bestond, deze tentoonstelling de beste die ze hadden gezien in die ruimte.

    Het begon met het ter beschikking krijgen van het gebouw, ongeveer anderhalve maand voordat ‘Extra sic’ zou openen. Er was geen budget. De tentoonstelling zou niet gecureerd worden, alle gevraagde kunstenaars konden zelf beslissen wat ze wilden tonen maar omdat de ruimte niet geschikt was voor het droogjes ophangen van schilderijen, foto’s of tekeningen, werden voornamelijk kunstenaars benaderd die installaties, performances, videowerk of beelden maken.

    Op de eerste bijeenkomst in de ruimte waren zo’n twaalf mensen aanwezig, die zich vertwijfeld afvroegen hoe in vredesnaam deze gigantische hal gevuld zou kunnen worden. Binnen een paar weken gonsde het plan voor de tentoonstelling rond en groeide de lijst vanzelf aan tot meer dan zeventig namen. Er moesten op een gegeven moment zelfs mensen worden geweigerd.

    Een week voordat de opening van ‘Extra sic’ zou plaatsvinden, was de betonnen hal, zo groot als een half voetbalveld, nog helemaal leeg. Een deel van de deelnemende kunstenaars heeft dagenlang in deze ijskast aan nieuwe werken gebouwd, vaak tussen hun gewone jobs door. Toen uiteindelijk, nog geen uur voordat de tentoonstelling werd geopend, alle lampen op de goede plaats hingen en de laatste rondslingerende rommel was opgeruimd, viel ineens alles op zijn plaats. Ondanks de kou – een goede kachel kon helaas niet geregeld worden – waren er binnen korte tijd vele honderden bezoekers binnen, waarvan een groot deel tot laat in de nacht bleef, doordat een dansvloer het publiek warm hield.

    ‘Extra sic’ was niet een tentoonstelling, waarvan alle werken voorzichtig en theoretisch verantwoord met elkaar waren uitgebalanceerd, maar het plezier van het maken en meedoen, in combinatie met de soms monumentale ingrepen en de rake intuïtieve keuzes van alle kunstenaars met betrekking tot de ruimte en elkaars werk, straalde aan alle kanten er zo energiek vanaf, dat het evenement als geheel naar een niveau werd getrokken waar exposities in de officiële circuits zelden of nooit aan raken.

    Ik heb het ontstaan van ‘Extra sic’ van dichtbij meegemaakt en als je ziet waartoe kunstenaars in staat zijn als bijna onuitgesproken alle neuzen dezelfde kant opwijzen, dan is het heel moeilijk te begrijpen waarom museale instellingen zo’n bureaucratische machinerie nodig lijken te hebben om hun programma moeizaam draaiende te houden.

    Onlangs werd er op een veel kleinere schaal met een soortgelijk enthousiast  optimistisme een tentoonstelling gehouden in Antwerpen. Dit maal in een galerietje met daarin werken van 47 kunstenaars. ‘Victim Design’ heette het. Bijna zou ‘Victim Design’ doorstomen tot in het MuHKA, wat als volstrekt autonoom, curatorloos en alleen vanuit vibes opererend gegeven een fantastische ingreep had kunnen zijn. Helaas liep het plan vast, het raakte onmiddellijk onwrikbaar verzonken in het moeras dat een logge museale instelling kan zijn.

    Het treurigste is nog wel, dat het project waaraan ‘Victim Design’ in het museum zou deelnemen een viering zou zijn van de door de Franse Fluxus kunstenaar Robert Filliou in het leven geroepen ‘Verjaardag van de kunst’.


Verschenen in hART #46, januari 2009

http://blogimages.bloggen.be/victimdesign/93243-27b24becd3f5e32f7371bf10141dd863.jpg





http://blogimages.bloggen.be/victimdesign/91029-0bfd0114b9bb5534a88dece1a201a012.jpg


Lees meer >>

COLUMN hART XVIII: PARTNER IN CRIME

Ik werk graag samen met mijn computer. Mijn computer is een verlengstuk van mijzelf, mijn externe harde schijf, mijn halve leven, een deel van mijzelf. Soms kan ik het ding wel het raam uitsmijten, als ik het idee krijg dat het mij met opzet tegenwerkt of als het alle energie uit me lijkt te draineren. Ik vergeet wel eens, dat de computer een levenloos object is zonder menselijke emoties, maar animisme – want zo heet dat, het toekennen van een ‘ziel’ aan in principe dode materie – is mij niet vreemd. En u ook niet, want u zult moeten toegeven dat u in een slechte bui ook wel eens boos bent geworden op bijvoorbeeld de deur van een keukenkastje, waar u uw hoofd tegen stootte, omdat u het keukenkastje ineens ervan verdacht dat het expres tegen uw hoofd sloeg enkel en alleen om u te pesten.

Nu wil het geval, dat onlangs mijn partner in crime me is ontvallen. In januari zou deze vijfentwintig jaar oud zijn geworden en zolang kende ik haar ook. Ze is een week geleden overleden, in Den Haag, recht voor een tentoonstellingsruimte. U zou het misschien een wrak op wielen hebben genoemd, maar voor mij was mijn peugeotje 205, want daar draait het om, een van de belangrijkste samenwerkingsverbanden, die ik ooit ben aangegaan met betrekking tot mijn kunstenaarsschap. Het wagentje, de kleur was beige-antilope met een zelfgepimpte rode streep aan de zijkanten, fungeerde niet alleen als vervoermiddel voor tekeningen of installaties – er kon twee keer zoveel in, als men zo op het eerste gezicht zou inschatten en dan heb ik het nog niet over wat er allemaal ook nog op het dak kon – maar ook bij tijden als extra stockage, als miniatuur tentoonstellingsruimte, als een middel om op goede ideeën te komen, als vluchtwagen wanneer ik de stad moe was en als vergaderzaaltje, als ik passagiers bij me had.

Ik herinner me nog de avond, dat ik met mijn moeder de wagen ophaalde, die toen nog bijna spiksplinternieuw was en ook nog zo rook. Ik zat achterin, want ik was tien jaar oud. Het was mijn eerste rit in het autootje. Op de laatste rit rook ze naar benzine, maar dat deed ze al een tijdje. Ze startte altijd, ook al was het soms niet bij de eerste poging. Ze had moeite met schakelen, een typisch peugeotkwaaltje. Ze wilde niet altijd meteen in haar achteruit, dan moest ik eerst haar in een versnelling zetten en het daarna nog eens proberen. De lak bladderde van de achterdeur, er zaten roestplekjes over haar hele metalen lichaam verspreid, als sproetjes. Van de achterruitverwarming deed nog maar één draad het. De radio was al jaren kapot, net als de kilometerstandteller. Die was vijf jaar geleden blijven steken op 182.072 kilometer. Ik reed op de snelweg standaard honderd-dertig. Als ze wat te zwaar was geladen, schraapte bij het optrekken de uitlaat tegen de wielas. Ik ben één keer met haar gebotst. Ik was artist-in-resident ergens op het Noord-Nederlandse platteland, waar ik zó geconcentreerd met mijn werk bezig was geweest, dat ik haar stomweg in de deur van een andere 205 parkeerde. Mijn peugeotje had een kapotte koplamp, de andere werd door de verzekering total loss verklaard.

Bij haar laatste keuring, in januari van dit jaar, had mijn garagist me verbijsterd opgebeld, dat ze er weer door was gekomen. Een paar dagen geleden werd het peugeotje bij hem afgeleverd door een transport van de ‘gestrande wagens-dienst’. Er was iets afgebroken, doorgeroest. Hij kon hem in theorie proberen te maken, maar daarvoor moest hij haar uit elkaar halen, waarbij hij bang was dat er nog meer zou afbreken en dus adviseerde hij de stekker er uit te trekken.

Ze staat nu op het terrein van de garage. Ik ga haar naar de boerderij van een tante slepen, daar mag ze voorlopig blijven staan. Ik zal een zeiltje over haar heen draperen en wachten totdat ik weet wat ik met haar wil gaan doen. Misschien schrijf ik wel een hulpbrief naar Peugeot, of ze haar willen reanimeren. Misschien gaan mijn moeder en ik haar wel begraven in het bos. Dan kleden we ons in zwarte kleren en filmen we de begrafenis, zodat mijn peugeotje eindelijk en voor eeuwig zelf als kunst blijft bestaan.



Verschenen in hART #45, december 2008








Lees meer >>

COLUMN hART XVII: IN CONCLAAF

    Onlangs was ik aanwezig bij een bijeenkomst met alleen maar kunstenaars. Het zou een vergadering zijn voor de opzet van een tentoonstellings-project, een metakunstwerk als het ware, dat plaatsvindt in Antwerpen, maar van een vergadering in de normale zin van het woord was geen sprake. Kunstenaars zijn onmogelijke mensen om mee te vergaderen, want een verzameling kunstenaars is een klas ongehoorzame kinderen. Het instellen van een absolute autoriteit, die de vergadering zou hebben kunnen leiden, zou niets hebben uitgemaakt. De strengste schooljuf kan geen orde houden als een dergelijke groep, bestaande uit in dit geval zo’n vijfentwintig kunstenaars, de koppen bij elkaar wil steken.

    De dynamiek van de vergadering was heel interessant. De genodigden waren afwachtend, omdat het niet voor iedereen duidelijk was waar de vergadering nu juist over zou gaan. Ook al het feit, dat deze bijeenkomst een vergadering was, maakte veel aanwezigen op zijn minst onwennig, want kunstenaars zijn niet gewend te vergaderen en zeker niet met elkaar. Een bespreking met een curator of een galerist, dat is tot daar aan toe. Vergaderen met collega’s, dat is andere koek.

Natuurlijk arriveerde een deel van de kunstenaars veel later dan de bedoeling was, waardoor het meest informatieve gedeelte pas anderhalf uur na de afgesproken tijd kon aanvangen. Ondertussen vulde iedereen de tijd tot het daadwerkelijke begin van de vergadering in door allerlei katten uit bomen te kijken. De meeste kunstenaars kenden elkaar al, dus werd er onderling wat non-informatie uitgewisseld: wat ben je aan het doen, heb je nieuwe schoenen, wat een mooie ruimte en dat soort normaal sociaal gedrag.

    Met wat moeite werd de vergadering geopend, waarbij de bedoeling van de bijeenkomst en het daaraangekoppelde plan werd uitgelegd. Bij dit gedeelte was iedereen uit eigen bestwil nog oplettend, maar nog voordat er allerlei praktische zaken – niet onbelangrijke zaken ook: de datum van de opening en de opbouwtijd – konden worden voorgelegd, begonnen hier en daar al groepjes onderling te mompelen, waarna binnen een minuut de kluit kunstenaars in diverse chaotische en voornamelijk inhoudelijke discussies uitbrak. De houdingen van de kunstenaars liepen uiteen van een ‘het zal allemaal wel, ik denk er het mijne van’-attitude tot dwarsliggen, moeilijke vragen stellen en ongerelateerde opmerkingen maken. De vergadering werd daarbij ook nog opgeluisterd door min of meer  willekeurig geroepen meningen van een wat oudere kunstenaar, waardoor de indruk werd gewekt dat deze een vijs los had. Er is me later verzekerd dat dit niet altijd het geval is. Op een ander moment was deze kunstenaar samen met een collega een resonerend stofzuigergeluid aan het maken, bij wijze van stoorzender en dat maakte de bijeenkomst tot een setting, die zomaar in een film van Almodóvar zou kunnen passen. Ik weet dat er mensen zijn, die nogal dol zijn op dat soort films, maar ik heb een bloedhekel aan het werk van Almodóvar.

    Een aantal hoogtepunten van de vergadering draaiden om het eventueel doorzagen van andermans werk (alleen als degene die per sé een werk zou willen doorzagen het desbetreffende werk eerst koopt, was de uitkomst), een groepsfoto maken van de aanwezige kunstenaars voor de uitnodiging, de kwestie of de tentoonstelling überhaupt een tentoonstelling zal worden of als een performance geidealiseerd moest worden, het vastleggen van de datum van de opening – waarbij er twee mogelijkheden waren, waar niemand goed uit leek te komen; de groep leek in eerste instantie een voorkeur te hebben voor de ene datum, maar in tweede instantie neigde de groep naar de andere datum – en de uiteindelijke vraag wie van de aanwezigen er definitief mee gingen doen.

    Niemand stak een hand op. De vraag werd hergeformuleerd: wie doet er zeker níet mee? Weer stak niemand zijn hand op. Waarna ongemerkt de vergadering veranderde in een feestje.



Verschenen in hART #44, december 2008

Lees meer >>