COLUMN hART #52 Hoe?

Ik vraag me wel eens af of kunstenaar een aangeboren afwijking is. In retrospectieve buien probeer ik me te herinneren hoe het nu zo gekomen is dat ik hier zit, aan mijn tafel met daarop mijn dichtslibbende computer, een hoofd vol werk dat nog moet komen, papier tegen de muren, flessen indische inkt, al dan niet verdroogde kwasten, een ladekast en een opslagkamer vol tekeningen, diaprojectoren, dozen met documentatie van wat is geweest en materiaal voor installaties. Ik heb niet eens een echte woonkamer, want dat is mijn atelier. In de kelder staat een stapel prints van zes, zeven jaar geleden, die vermoedelijk alleen nog het daglicht zien als ik eens zou verhuizen. Een kunstenaar sleept wat mee.

Toen ik klein was, heel klein, begon ik te tekenen. Mijn moeder heeft een aantal van die tekeningen door de jaren heen in dertien plakboeken gestoken. Ik tekende een periode lang veel paarden. Er is ook een tekening bij van een straat in een stad met punkers er op. Deze is gemaakt nadat ik in die stad had gezien hoe de militaire politie een kraakpand wilde ontruimen. Dat maakte blijkbaar veel indruk. Mijn zusje tekende ook. Een paar jaar geleden bleek dat we vroeger lichtelijk jaloers op elkaar waren. Mijn zusje op mij omdat ik elk familiefeest complimenten kreeg voor mijn tekeningen, die er technisch beter uit kwamen dan de hare, en ik op haar omdat haar tekeningen oneindig leuker waren. Haar tekeningen zitten ook in plakboeken en ik kan er nog steeds vreselijk om lachen. Die van mij waren nogal braaf.

Ik keek graag in atlassen. Dan tekende ik eilanden, die niet bestonden. Ik trok er een net van lijnen over, net als op een landkaart en daarna vergrootte ik telkens een gebied uit, totdat alleen het dak van een huis te zien was. Ooit maakte ik een reisbrochure voor een verzonnen eiland, met portretten van de koninklijke familie, een serie postzegels en vergezichten met hoge bergen. Een paar eilanden tekende ik telkens opnieuw, de ene keer met hoogtelijnen, de andere keer met klimaatzones of met de mate van verstedelijking. Soms teken ik gedachteloos nog steeds eilanden, meestal terwijl ik een film kijk.

Als ik het bos in ging stelde ik me een klein, blauw vrachtwagentje voor dat een stukje voor mijn voeten over het zandpaadje reed. Het moest wel een vrachtwagentje zijn, want een gewone auto zou nooit over alle hindernissen en door alle kuilen kunnen. In konijnenholen huisden de bewoners.

Toen ik iets ouder was, een jaar of elf denk ik, begon ik platenhoezen te tekenen voor bands en zangers die ik verzon, met titels in Engels vol spelfouten waardoor die nu onbedoeld komisch zijn. De kapsels van de artiesten lijken nogal uit de hand gelopen, maar we zaten natuurlijk in de jaren ’80 dus ik zal het wel realistisch bedoeld hebben. Haren zijn fijn om te tekenen omdat ze glanzen.

Wat mij brengt op mijn verzameling glimmende snoeppapiertjes, die bijvoorbeeld om chocolade-Sinterklazen en paaseitjes zitten. Ik probeerde ze niet te scheuren terwijl ik ze er voorzichtig van af peuterde en streek ze zo glad mogelijk om ze daarna in een schoenendoos te steken. Zo nu en dan haalde ik ze er uit en bekeek ze in het zonlicht. Er zaten ook gekleurde doorzichtige papiertjes bij, die ik voor mijn ogen hield als ik de tuin in wandelde. Door de kreukels was het zicht niet overal even scherp.

Ik heb geen idee waarom ik dat deed. Bij toeval kwam ik er onlangs achter dat Nadia Naveau als kind ook zilverpapiertjes zorgvuldig gladstreek. Eigenlijk verbaasde het me niets, want haar fantastische beelden zijn vaak overgoten met hoogglansglazuur. Volgens mij heeft dat er iets mee te maken. In mijn werk is licht en tegenlicht vrij belangrijk. Het zou best kunnen dat dat iets met die snoeppapiertjes van doen heeft. Maar het is net zo mogelijk dat het er allemaal helemaal niets toe doet.

verschenen in hART #52, mei 2009
Lees meer >>

COLUMN hART#51: GRAPEVINE

Als je pakweg veertien jaar oud bent denk je dat volwassenen alles op een rijtje hebben en dat tegen die tijd de redelijkheid zegeviert. Maar als je plotseling bijna vijfendertig bent blijkt ‘volwassen’-zijn een laagje hoogglansglazuur. Er is niets veranderd, we zitten in feite nog altijd in de gonzende aula van een middelbare school tijdens de middagpauze.

Mensen kunnen zèggen wat ze willen. Praten is niet altijd een betrouwbare informatieoverdracht, vooral niet als het achter mensen hun rug om gaat. Ik geloof niet in roddelen, ook al ontkomt niemand er aan en dus ook ik niet. Het zou hypocrisie van het hoogste niveau zijn als ik dat zou ontkennen. Het sociaal systeem zal roddelen wel niet voor niets hebben ingevoerd, dus het zal zijn nut wel hebben maar ik ben er toch nooit zo heel erg goed in geworden. Als iemand iets beweert over een ander en ik daar om een goede reden meer over wil weten, dan vraag ik het wel aan de desbetreffende persoon. Interessanter is wat mensen dóen en hóe ze doen, want dat is moeilijker onder controle te houden dan gebabbel.

Het is altijd een wat verontrustende gedachte dat je niet alleen als fysieke aanwezigheid bestaat - een omgeving waarop je nog wat invloed kunt uitoefenen - maar ook een ijle, rondzwevende entiteit bent, die tussen andermens gedachtes godweetwat voor activiteiten ontplooit.

In de meeste gevallen doet het er helemaal niet toe wat mensen van je denken, maar soms kan het schrikbarend confronterend zijn. Inmiddels weet ik wel dat ik een irritant, koppig, onhandig, dwars, uit de hoogte, betweterig, vaag en uitsloverig wicht kan zijn, voornamelijk voor mensen waarmee ik nog nauwelijks drie woorden heb gewisseld. Dat hoort bij intermenselijke relaties. Misschien vind ik u wel onbeleefd, gemeen en een emotioneel wrak, terwijl ik u alleen maar bij toeval eens kort sprak op de opening van uw tentoonstelling. Uw werk vond ik interessant, maar uw persoon bleef daar ernstig bij achter. Later hoorde ik dat u te veel drinkt, u uw wagen ooit tussen de tuinkabouters in de voortuin van uw buurman parkeerde en bovendien uw ex-vriendin sloeg. Als u een vrouw bent, dan bent u zwanger van een onbekende, want men heeft u op verschillende gelegenheden met verschillende mannen stiekem zien verdwijnen. Sommigen waren zelfs getrouwd, schijnt… Ziet u, ook over u wordt gepraat. Een mens zou er nog lichtelijk paranoïa van raken als er geen belangrijkere dingen te doen waren.

Bij gebrek aan collega’s in de directe werkomgeving van de kunstenaar zijn de wandelgangen van het kantoor verplaatst naar café’s, openingen of de hele stad. De kunstclan heeft het onderling heus niet alleen over verheven intellectuele onderwerpen, hoor. De kunstclub vraagt zich soms ook wel eens af of A. die beurs eigenlijk wel verdiende, waarom B.’s werk steeds slechter lijkt te worden en of C. nog ooit terug samen komt met D..

Ontsnapping is onmogelijk tenzij ik zou verhuizen naar een hutje op de hei, waar ik vrienden word met de hertjes in het bos en eens per jaar mijn neus zal laten zien op de lokale braderie, waarbij ik mijn produktie van mos-schilderijen zal tonen in een slordig getimmerde stand, terwijl de dorpsbakker mij heimelijke blikken toe zal werpen en zich afvraagt wanneer het een goed moment is om mij ten huwelijk te vragen. Volgens de traditie van de misdaadseries zal er dan iemand vermoord worden en word ik vermoedelijk als eerste verdacht, want ik werd natuurlijk op een onchristelijk uur door het moeras wandelend gesignaleerd, vlakbij de plaats waar het slachtoffer – een onbekende in het dorp, het blijkt een curator te zijn – gevonden werd. Daarbij wordt er gefluisterd dat ik konijntjes zou offeren aan een wrede god en ik naar de hei zou zijn gevlucht omdat ik ooit internationale faam had gemaakt met werk dat ik had gekopieerd van een andere kunstenaar, die daarna een prijs op mijn hoofd had gezet. Althans, zo gaan de geruchten.
Lees meer >>

COLUMN hART #50: OVER TEKENEN

Er is een tijdje geleden een prachtboek uitgekomen, dat ‘Cave Art’ heet en waarin de beste reprodukties staan, die ik tot nu toe heb gezien van prehistorische grottekeningen en –reliëfs. Het is mijn favoriete zo-nu-en-dan-in-te-kijken boek naast ‘Full Moon’, waarin een selectie van foto’s van NASA missies naar de Maan, ‘From Lucy to Language’, dat voor het grootste deel bestaat uit afbeeldingen op ware grootte van schedels en botjes van de vroegste mensensoorten tot de homo sapiens – er staat ook een gorillaschedel in, het is altijd even schrikken als ik daar langs blader – en ‘The Perfect Medium: Photography and the Occult’, met documentatie van levitaties, scéances, ectoplasma en dat soort geweldige trucagefotografie uit het einde van de 19e en het begin van de 20e eeuw.

Er gaan allerlei theoriën de ronde over het hoe en waarom van de prehistorische tekeningen en of het nu vanwege het eventueel tot leven willen blazen van kuddes bisons of uit educatieve overwegingen was dat de prehistorische mens zo enthousiast op schier onbereikbare plaatsen wilde gaan tekenen doet er niets aan af dat veel van die tekeningen ongelofelijk van kwaliteit zijn. In donkere, vochtige en koude omstandigheden zulke trefzekere lijnen zetten, dat moeten een stel kraks zijn geweest. Ik kan me dan ook wel voorstellen dat niet iedereen op de wanden mocht tekenen, want anders zouden er een heleboel misbaksels van beesten tussen staan en dat lijkt niet geval te zijn. Ik denk dat je dan ook mag concluderen dat goede tekenaars een hoge status hadden in een groep, want anders zouden ze zich wel nuttiger kunnen maken bij de jacht of zoiets dergelijks. Goede tekenaars werden misschien aldus wel vrijgesteld van arbeidsplicht. Wat een fijne gedachte! Ik vraag me af of vrouwen ook mochten tekenen. Het is moeilijk in te schatten in hoeverre de prehistorische mens al dan niet geëmancipeerd was.

Tekenen is een merkwaardig fenomeen. Je zet wat lijnen en hupsakee, daar staat ineens een mens, een boom, een heel leger. Niet iedereen kan even goed tekenen, dat wil zeggen naar het leven, maar iedereen tekent wel eens. Al is het vaak meer droedelen tijdens het telefoneren. Bijna alle kunstenaars tekenen. Sommigen moeten dat leren op een academie, maar later beginnen veel ideeën met een tekening, een schetsje. Dat kan later een beeld worden of een schilderij of een storyboard, maar volgens mij is tekenen de basis van alles, van het symbolisch denken en dus ook van taal.

Ik voel me altijd sterk verwant met de anonieme grottekenaars. Ik kan ook verschrikkelijk goed tekenen. Dat mag u een arrogante opmerking vinden, maar het is de absolute waarheid. Ik wil best een ‘draw-off’ met u aangaan daarover. Ik sta zelf wel eens verbijsterd te kijken naar mijn eigen lijnen. Ik begrijp het niet. Ik hoef er ook bijna niets voor te doen. Ik kon het ook al lang voordat ik naar de academie ging. Niet dat èlke lijn altijd perfect is – dat zou behoorlijk angstaanjagend zijn –, maar zelfs een minder geslaagde lijn kan precies goed terecht komen in een tekening.

Ik ben een levend bewijs dat tekenen niet per sé met oog-hand coördinatie te maken heeft. Mijn halve toetsenbord werkt niet meer goed omdat ik er met regelmaat per ongeluk koffie over gooi. Ik giet regelmatig water langs mijn mond in plaats van er in. Met messen en kaasschaven ben ik levensgevaarlijk en ik laat bijna iedere week wel een stuk servies vallen. Ik houd mijn kwasten, pennen en potloden vast als een kind van vijf. Bij de toelatingstest voor de academie moesten we een aantal voorwerpen natekenen, waarbij één van de tekenleraren een tijdje achter me stond te kijken wat er uit kwam en toen opmerkte: “Hoe kan iemand met zó’n motoriek nu zó strak tekenen?”. Ik wou dat ik het wist.






APRIL 1979 BY ALEXANDRA CROUWERS - THE PAINTINGSELLER
Lees meer >>

COLUMN hARt #49 Afvalrace (3)

K. kwam de laatste paar jaar de academie eigenlijk nauwelijks meer binnen. Hij had het druk met het verbouwen van zijn gekraakte huis, met het organiseren van illegale acidfeestjes, met alle drugs uitproberen die er bestond en met allerlei andere nachtelijke zaken. Desondanks was K., àls hij op de academie moest zijn en er móest iets gemaakt worden, het grootste talent dat er rond liep. Zijn materiaal- en kleurgevoel was ongelofelijk. Hij werkte voornamelijk met ready-mades. Hij schudde installaties uit zijn mouw alsof het aapjes waren. Hij suggereerde een hele woonkamer met een paar wasmanden – een bleekgele plastieken bak was de t.v..

Voor zijn eindexamen bouwde hij een hok van isolatiemateriaal en een klassieke garagedeur, waarin hij bevriende DJ’s liet draaien of bandjes liet spelen. Hij werd opgepikt door de directeur van een post-academie, waar we het jaar daarna allebei naartoe gingen. Of althans, ìk ging er naartoe. K. daagde steeds minder op. Bij het jaarlijkse evaluatiegesprek, waarbij we tegelijkertijd werden geïnterviewd, bleek K. geen zin meer te hebben in kunst maken. Op de vraag ‘waarom niet’, antwoordde hij dat hij het gewoon niet leuk meer vond. Alles wat hij deed scheen te werken maar hij begreep niet goed wat er nu zo bijzonder aan was. Hij vond het te gemakkelijk. Hij had besloten om even na te denken over wat hij nu eigenlijk wilde gaan doen. Het laatste dat ik van hem weet is dat hij decorbouwer is geworden. Ik vind het nog steeds eeuwig zonde.

Ook R. kwam zelden naar de academie, maar hij was wel constant daarbuiten bezig met allerlei aanverwante zaken: hij speelde in een bij vlagen briljante performance-band met Zappaïaanse invloeden, maakte fluks grote graffiti’s in opdracht, werkte mee aan experimentele filmpjes en stal de show op tentoonstellingen met inventieve half-uit-elkaar-vallende installaties. Daarbij had R. een groot komisch taalgevoel, dat hij graag in zijn schilderijen gebruikte en een geweldige tekenhand. Maar daar liet hij de academieleraren nooit iets van zien en dus hadden zij het idee dat R. maar zo’n beetje aan het rondluieren was. Ik vroeg ooit aan R. waarom hij al die dingen niet eens meenam naar de academie. R. staarde me verbijsterd aan; de leraren zijn toch niet geïnteresseerd in dat soort dingen? Het is toch geen èchte kunst?

Hij werd van de academie gestuurd, de leraren zagen het niet met hem zitten. R. was hier heel laconiek over, zoals over alles. Voor hem maakte het niets uit, hij voelde zichzelf altijd al wringen binnen het kunsthok en hij zou toch wel door gaan met wat hij aan het doen was. Dat bleek zo te zijn, maar ook nu nog is bijna alles wat hij doet onzichtbaar omdat zijn veel te bescheiden aard het doen misschien belangrijker vindt dan het tonen, al vond ik op youtube nog een filmpje waarin hij een auto met spuitbussen bewerkt.

W. hield een paar jaar na de post-academie op met werk proberen te maken, want ze werd moeder en liet zich daarna omscholen tot vroedvrouw. W. is altijd een praktisch meisje geweest. R. ging naar een post-academie voor fotografie maar wist toen al dat ze liever illustraties voor kinderboeken wilde maken. Zij werkt nu in een kledingwinkel en studeert voor psychotherapeute. V. kon door een gebrek aan financiële middelen zijn post-academie niet afmaken, maar omdat hij altijd al liever praatte dan tekende heeft hij zijn eigen tentoonstellingsruimte opgezet. Van V. vermoed ik dat hij nog eens museumdirecteur wordt. S. hoorde nooit echt thuis op de academie, daarvoor was ze veel te braaf. Zij is na een speciale opleiding medisch tekenaar geworden.

H.’s manier van werken was zo traag, dat hij onlangs besefte dat zijn motor na elf jaar uiteindelijk stil is gevallen. Tentoonstellen vond hij sowieso toch te veel gedoe. Hij heeft vorige week zijn atelier opgezegd.

Verschenen in hARt #49, maart 2009
Lees meer >>

COLUMN hART XX: AFVALRACE (2)

F. leerde ik kennen op de jonge, snelle en wilde post-academie waar ik op zat. Ze maakte altijd een gestresseerde indruk, maar ik mocht haar wel. Ze was grappig en mooi op een ongewone manier. Ze was wel eens benaderd om model te worden, maar ze had dan iets aan haar tanden moeten laten doen en dat wilde ze niet. Er was ook niets mis met haar tanden, ze waren alleen niet kaarsrecht.

    F. maakte foto’s en zo nu en dan een filmpje. Haar foto’s waren heel esthetisch, op het romantische af. Ze gebruikte ofwel een mistmachine ofwel weinig licht. Haar foto’s waren dan ook heel licht of heel donker. Ze fotografeerde een tijd lang alleen koppels, maar zelf kreeg ze geen fatsoenlijke relatie. Mannen wilden haar alleen maar omdat ze zo ongebruikelijk mooi was. Misschien schrokken ze daarna van haar zenuwachtige aard. Op de dag dat ik voor het eerst met F. sprak, bleek dat ze een gemeenschappelijke ex-vriend had met een vriendin van mij. Dat schepte meteen een band, want ik wist wat voor een streken deze gast al had uitgehaald. Daarbij, maar dat is een ander verhaal, waren zowel F. als ik vroeger gepest geweest en ook dat zorgt voor begrip van elkaars wezen.

    F. was extreem perfectionistisch. Dat moest ook wel, want haar foto’s waren zo etherisch, dat er geen enkele kink in de kabel mocht komen. Dat maakte tentoonstellen voor haar een hel, want er kon zo verschrikkelijk veel mis gaan. Het vaklaboratorium kon een belichtingsfoutje maken, bij het opkleven en lamineren kon er een stofje tussen komen, bij het inkaderen kon er een hoekje worden gemaakt, bij het vervoeren kon er een krasje gebotst worden. We hebben eens samen tentoongesteld en dat was meteen de eerste keer dat ik iemand met witte, stoffen handschoentjes werk heb zien ophangen.

    F.’s perfectionisme en aanleg tot nerveusiteit zorgden ervoor dat ze zichzelf constant onder druk zette. Een druk, die misschien ook werd veroorzaakt doordat deze post-academie op het standpunt stond dat het ijzer gesmeed moest worden als het nog heet was en iedereen tot topspeed ophitste om maar zo snel mogelijk hip & happening te worden. Dat is een manier van werken die niet iedereen ligt, ook mijzelf niet, maar daar ben ik later pas achter gekomen.

    Als F. dronken werd, vergat ze haar gestresseerde zelf en kon ze wilde dingen doen, waar ze soms later spijt van kreeg. F. had ook niet altijd zo’n goede neus wat mannen betreft. Toen ze eens op het punt stond om een tentoonstelling te krijgen bij een belangrijke galerie, is ze per ongeluk bij de assistent van de galerist in bed beland. Deze heeft daarna ervoor gezorgd dat de tentoonstelling niet doorging omdat hij bang was dat men zou denken dat hij voor een one-night-stand mooie vrouwelijke kunstenaars liet tentoonstellen. Daar maakte F. zichzelf natuurlijk heel boos over, terwijl ze zich vertwijfeld afvroeg waarom zoiets haar nu weer moest overkomen. Vooral omdat de man in kwestie haar zo leuk toescheen en ze iets meer had zien zitten dan alleen die ene nacht.

    Inmiddels begon de carrière van F.’s beste vrienden, een koppel dat harmonieus samenwerkte aan prachtige (video)installaties, stevig te draaien, terwijl F. alleen bleef en dan maar op zoek ging naar een ander onderwerp dan koppels om fotografisch werk mee te maken. Het werden abstracte, kleine collages. Heel bescheiden en met een theoretische basis want F. las graag en was zeker niet een dom meisje.

Omdat F. zich verplicht voelde om alle openingen en feestjes bij te wonen en tegelijkertijd integere kunst op topniveau wilde maken, in combinatie met haar eigen demonen en een niet te onderschatten gebrek aan een echte liefde, raakte F. spijtig genoeg langzamerhand overspannen, kreeg op een gegeven moment angstaanvallen en moest naar een psycholoog. Ik heb niet zo veel contact meer met F., ze woont niet in de buurt maar ik weet dat ze nu kunstgeschiedenis studeert en probeert te schrijven. Ik geloof niet dat ze nog foto’s maakt.


Verschenen in hARt #48, maart 2009

Lees meer >>

COLUMN hART IXX: AFVALRACE (1)

Op de academie raakte ik bevriend met D., waar toen nog leven in zat. Hij was heel productief, speelde in een bandje en maakte zijn eigen krantje. Most likely to succeed, zou in het jaarboek hebben gestaan, als de academie er een had gehad. Hij won in het laatste jaar dan ook de academieprijs en vertrok op slag naar de Grote Stad om daar carrière te gaan maken.

    Dat bleek tegen te vallen. D. zat eenzaam in zijn aftandse studiootje en werd langzaam het klassieke ‘zwarte gat’ ingezogen. ‘Het zwarte gat’ is het monster onder het bed. Het valt samen te vatten in het vertwijfelde: where do we go from here?. Na de academie schijnt het vaak op te treden, of na een intensieve werkperiode.

    D. kwam in de Grote Stad tot de ontdekking dat het winnen van een academieprijs in een Kleine Stad niet betekende dat de hele kunstwereld meteen aan zijn voeten lag. Dat stemde hem droevig, want hij was ijdel en zeer ambitieus. De wereld wentelde, hij wentelde mee en een jaar later wentelde ineens alles zijn kant op, toen hij achtereenvolgens een grote beurs kreeg en werd aangenomen op een prestigieuze post-academie. Het zelfvertrouwen van D. keerde terug in grotere hoeveelheden dan eigenlijk zou mogen worden toegestaan. D. begon filosofie te lezen, intellectuele installaties te maken, kocht in Rome chique schoenen, verving zijn baggy-trousers en truien met kappen voor broeken met een vouw erin, overhemden en een lange jas en droeg een Calvin Klein-bril. Hij bezocht de juiste openingen, sprak met de juiste mensen, las de juiste boeken en luisterde naar jazz.

    Na de twee jaar op deze post-academie liep D. dan ook naast zijn Italiaanse schoenen als vanzelfsprekend in de richting van een Serieus Kunstenaarsschap. Hij kreeg een proeftentoonstelling in een Grote Galerie in de Grote Stad en verhuisde optimistisch naar een andere Grote Stad omdat daar betere ateliers te vinden waren. Hij kreeg een beurs, waarvan hij kon leven en werken en begon aan zijn verovering van de kunstwereld.

    Dàcht hij. Want D. had zichzelf zo voorgenomen een Serieuze Kunstenaar te zijn, zoals het hoort, dat hij inmiddels dodelijk saai was geworden. Hij begon neer te kijken op medekunstenaars, die volgens hem kinderachtig gedrag vertoonden en hun tijd leken te verprutsen met zo nu en dan plezier maken.

    Waar het precies aan heeft gelegen is moeilijk te zeggen, maar het lukte niet met D. en zijn werk. D. kreeg geen internationale aanbiedingen, geen vaste galerie, geen belangrijke tentoonstellingen. Hij kreeg niet eens een vriendin, ondanks zijn Italiaanse schoenen. Hij begreep het niet, hij deed zó hard zijn best en toch zat hij weer dagenlang eenzaam in zijn atelier te verpieteren. De frustratie sijpelde uit zijn poriën. Het maakte hem geen prettiger mens, weinigen wilden nog uit gezelligheid met hem afspreken.

    D. probeerde een galerie te beginnen. Dit mislukte, het ging hem niet snel genoeg. Daarna verhuisde D. naar een Kleinere Stad, waar hij besloot opnieuw te beginnen. Met de verongelukte houding van een miskend genie en een gitzwarte kijk op de kunstwereld vertelde hij me dat hij zijn werk ging veranderen. Dat leek me een goed idee, want zijn werk zat, net als hij, al jaren muurvast in zijn eigen vooroordelen van wat kunst eigenlijk moest zijn.

    Maar hij ging zijn werk veranderen in iets wat de galeries graag wilden zien en konden verkopen. Hij zou gaan schilderen, want schilderijen deden het op het moment goed, had hij gezien, schilderijen met constructivistische invloeden. Dat is de laatste keer geweest, dat ik hem sprak. Ik ben verschrikkelijk kwaad op hem geworden omdat hij zo cynisch was geworden. Hij noemde mij naïef. Het klonk als een scheldwoord.

    D.’s website is al een paar jaar niet meer vernieuwd. Hij heeft blijkbaar toch zijn draai niet kunnen vinden binnen de kunst. Ik heb begrepen dat hij filosofie is gaan studeren.
   



Verschenen in hART #47, februari 2009










Lees meer >>

COLUMN hART IIXX: VIBES

    Kunstenaars kunnen misschien niet zo goed vergaderen, ze zijn meesters in het al improviserend opzetten van tentoonstellingen. Het enige wat een kunstenaarsgroep nodig heeft, is een pand met electriciteit en daarna begint het balletje vanzelf wel te rollen. In 2006 werd nog door meer dan zeventig kunstenaars meegewerkt aan de grote groepstentoonstelling ‘Extra sic’, die een viering (en de afsluiting) was van het 10-jarig bestaan van de bescheiden onafhankelijke tentoonstellingsruimte Factor 44. De hal werd voorheen gebruikt door de gesubsidiëerde kunstinstelling ExtraCity, dat er een aantal ambitieuze tentoonstellingen heeft gehouden. Nochtans vond een groot deel van de naar schatting ongeveer 1400 mensen die ‘Extra sic’ bezochten in het enige weekend dat het bestond, deze tentoonstelling de beste die ze hadden gezien in die ruimte.

    Het begon met het ter beschikking krijgen van het gebouw, ongeveer anderhalve maand voordat ‘Extra sic’ zou openen. Er was geen budget. De tentoonstelling zou niet gecureerd worden, alle gevraagde kunstenaars konden zelf beslissen wat ze wilden tonen maar omdat de ruimte niet geschikt was voor het droogjes ophangen van schilderijen, foto’s of tekeningen, werden voornamelijk kunstenaars benaderd die installaties, performances, videowerk of beelden maken.

    Op de eerste bijeenkomst in de ruimte waren zo’n twaalf mensen aanwezig, die zich vertwijfeld afvroegen hoe in vredesnaam deze gigantische hal gevuld zou kunnen worden. Binnen een paar weken gonsde het plan voor de tentoonstelling rond en groeide de lijst vanzelf aan tot meer dan zeventig namen. Er moesten op een gegeven moment zelfs mensen worden geweigerd.

    Een week voordat de opening van ‘Extra sic’ zou plaatsvinden, was de betonnen hal, zo groot als een half voetbalveld, nog helemaal leeg. Een deel van de deelnemende kunstenaars heeft dagenlang in deze ijskast aan nieuwe werken gebouwd, vaak tussen hun gewone jobs door. Toen uiteindelijk, nog geen uur voordat de tentoonstelling werd geopend, alle lampen op de goede plaats hingen en de laatste rondslingerende rommel was opgeruimd, viel ineens alles op zijn plaats. Ondanks de kou – een goede kachel kon helaas niet geregeld worden – waren er binnen korte tijd vele honderden bezoekers binnen, waarvan een groot deel tot laat in de nacht bleef, doordat een dansvloer het publiek warm hield.

    ‘Extra sic’ was niet een tentoonstelling, waarvan alle werken voorzichtig en theoretisch verantwoord met elkaar waren uitgebalanceerd, maar het plezier van het maken en meedoen, in combinatie met de soms monumentale ingrepen en de rake intuïtieve keuzes van alle kunstenaars met betrekking tot de ruimte en elkaars werk, straalde aan alle kanten er zo energiek vanaf, dat het evenement als geheel naar een niveau werd getrokken waar exposities in de officiële circuits zelden of nooit aan raken.

    Ik heb het ontstaan van ‘Extra sic’ van dichtbij meegemaakt en als je ziet waartoe kunstenaars in staat zijn als bijna onuitgesproken alle neuzen dezelfde kant opwijzen, dan is het heel moeilijk te begrijpen waarom museale instellingen zo’n bureaucratische machinerie nodig lijken te hebben om hun programma moeizaam draaiende te houden.

    Onlangs werd er op een veel kleinere schaal met een soortgelijk enthousiast  optimistisme een tentoonstelling gehouden in Antwerpen. Dit maal in een galerietje met daarin werken van 47 kunstenaars. ‘Victim Design’ heette het. Bijna zou ‘Victim Design’ doorstomen tot in het MuHKA, wat als volstrekt autonoom, curatorloos en alleen vanuit vibes opererend gegeven een fantastische ingreep had kunnen zijn. Helaas liep het plan vast, het raakte onmiddellijk onwrikbaar verzonken in het moeras dat een logge museale instelling kan zijn.

    Het treurigste is nog wel, dat het project waaraan ‘Victim Design’ in het museum zou deelnemen een viering zou zijn van de door de Franse Fluxus kunstenaar Robert Filliou in het leven geroepen ‘Verjaardag van de kunst’.


Verschenen in hART #46, januari 2009

http://blogimages.bloggen.be/victimdesign/93243-27b24becd3f5e32f7371bf10141dd863.jpg





http://blogimages.bloggen.be/victimdesign/91029-0bfd0114b9bb5534a88dece1a201a012.jpg


Lees meer >>

COLUMN hART XVIII: PARTNER IN CRIME

Ik werk graag samen met mijn computer. Mijn computer is een verlengstuk van mijzelf, mijn externe harde schijf, mijn halve leven, een deel van mijzelf. Soms kan ik het ding wel het raam uitsmijten, als ik het idee krijg dat het mij met opzet tegenwerkt of als het alle energie uit me lijkt te draineren. Ik vergeet wel eens, dat de computer een levenloos object is zonder menselijke emoties, maar animisme – want zo heet dat, het toekennen van een ‘ziel’ aan in principe dode materie – is mij niet vreemd. En u ook niet, want u zult moeten toegeven dat u in een slechte bui ook wel eens boos bent geworden op bijvoorbeeld de deur van een keukenkastje, waar u uw hoofd tegen stootte, omdat u het keukenkastje ineens ervan verdacht dat het expres tegen uw hoofd sloeg enkel en alleen om u te pesten.

Nu wil het geval, dat onlangs mijn partner in crime me is ontvallen. In januari zou deze vijfentwintig jaar oud zijn geworden en zolang kende ik haar ook. Ze is een week geleden overleden, in Den Haag, recht voor een tentoonstellingsruimte. U zou het misschien een wrak op wielen hebben genoemd, maar voor mij was mijn peugeotje 205, want daar draait het om, een van de belangrijkste samenwerkingsverbanden, die ik ooit ben aangegaan met betrekking tot mijn kunstenaarsschap. Het wagentje, de kleur was beige-antilope met een zelfgepimpte rode streep aan de zijkanten, fungeerde niet alleen als vervoermiddel voor tekeningen of installaties – er kon twee keer zoveel in, als men zo op het eerste gezicht zou inschatten en dan heb ik het nog niet over wat er allemaal ook nog op het dak kon – maar ook bij tijden als extra stockage, als miniatuur tentoonstellingsruimte, als een middel om op goede ideeën te komen, als vluchtwagen wanneer ik de stad moe was en als vergaderzaaltje, als ik passagiers bij me had.

Ik herinner me nog de avond, dat ik met mijn moeder de wagen ophaalde, die toen nog bijna spiksplinternieuw was en ook nog zo rook. Ik zat achterin, want ik was tien jaar oud. Het was mijn eerste rit in het autootje. Op de laatste rit rook ze naar benzine, maar dat deed ze al een tijdje. Ze startte altijd, ook al was het soms niet bij de eerste poging. Ze had moeite met schakelen, een typisch peugeotkwaaltje. Ze wilde niet altijd meteen in haar achteruit, dan moest ik eerst haar in een versnelling zetten en het daarna nog eens proberen. De lak bladderde van de achterdeur, er zaten roestplekjes over haar hele metalen lichaam verspreid, als sproetjes. Van de achterruitverwarming deed nog maar één draad het. De radio was al jaren kapot, net als de kilometerstandteller. Die was vijf jaar geleden blijven steken op 182.072 kilometer. Ik reed op de snelweg standaard honderd-dertig. Als ze wat te zwaar was geladen, schraapte bij het optrekken de uitlaat tegen de wielas. Ik ben één keer met haar gebotst. Ik was artist-in-resident ergens op het Noord-Nederlandse platteland, waar ik zó geconcentreerd met mijn werk bezig was geweest, dat ik haar stomweg in de deur van een andere 205 parkeerde. Mijn peugeotje had een kapotte koplamp, de andere werd door de verzekering total loss verklaard.

Bij haar laatste keuring, in januari van dit jaar, had mijn garagist me verbijsterd opgebeld, dat ze er weer door was gekomen. Een paar dagen geleden werd het peugeotje bij hem afgeleverd door een transport van de ‘gestrande wagens-dienst’. Er was iets afgebroken, doorgeroest. Hij kon hem in theorie proberen te maken, maar daarvoor moest hij haar uit elkaar halen, waarbij hij bang was dat er nog meer zou afbreken en dus adviseerde hij de stekker er uit te trekken.

Ze staat nu op het terrein van de garage. Ik ga haar naar de boerderij van een tante slepen, daar mag ze voorlopig blijven staan. Ik zal een zeiltje over haar heen draperen en wachten totdat ik weet wat ik met haar wil gaan doen. Misschien schrijf ik wel een hulpbrief naar Peugeot, of ze haar willen reanimeren. Misschien gaan mijn moeder en ik haar wel begraven in het bos. Dan kleden we ons in zwarte kleren en filmen we de begrafenis, zodat mijn peugeotje eindelijk en voor eeuwig zelf als kunst blijft bestaan.



Verschenen in hART #45, december 2008








Lees meer >>

COLUMN hART XVII: IN CONCLAAF

    Onlangs was ik aanwezig bij een bijeenkomst met alleen maar kunstenaars. Het zou een vergadering zijn voor de opzet van een tentoonstellings-project, een metakunstwerk als het ware, dat plaatsvindt in Antwerpen, maar van een vergadering in de normale zin van het woord was geen sprake. Kunstenaars zijn onmogelijke mensen om mee te vergaderen, want een verzameling kunstenaars is een klas ongehoorzame kinderen. Het instellen van een absolute autoriteit, die de vergadering zou hebben kunnen leiden, zou niets hebben uitgemaakt. De strengste schooljuf kan geen orde houden als een dergelijke groep, bestaande uit in dit geval zo’n vijfentwintig kunstenaars, de koppen bij elkaar wil steken.

    De dynamiek van de vergadering was heel interessant. De genodigden waren afwachtend, omdat het niet voor iedereen duidelijk was waar de vergadering nu juist over zou gaan. Ook al het feit, dat deze bijeenkomst een vergadering was, maakte veel aanwezigen op zijn minst onwennig, want kunstenaars zijn niet gewend te vergaderen en zeker niet met elkaar. Een bespreking met een curator of een galerist, dat is tot daar aan toe. Vergaderen met collega’s, dat is andere koek.

Natuurlijk arriveerde een deel van de kunstenaars veel later dan de bedoeling was, waardoor het meest informatieve gedeelte pas anderhalf uur na de afgesproken tijd kon aanvangen. Ondertussen vulde iedereen de tijd tot het daadwerkelijke begin van de vergadering in door allerlei katten uit bomen te kijken. De meeste kunstenaars kenden elkaar al, dus werd er onderling wat non-informatie uitgewisseld: wat ben je aan het doen, heb je nieuwe schoenen, wat een mooie ruimte en dat soort normaal sociaal gedrag.

    Met wat moeite werd de vergadering geopend, waarbij de bedoeling van de bijeenkomst en het daaraangekoppelde plan werd uitgelegd. Bij dit gedeelte was iedereen uit eigen bestwil nog oplettend, maar nog voordat er allerlei praktische zaken – niet onbelangrijke zaken ook: de datum van de opening en de opbouwtijd – konden worden voorgelegd, begonnen hier en daar al groepjes onderling te mompelen, waarna binnen een minuut de kluit kunstenaars in diverse chaotische en voornamelijk inhoudelijke discussies uitbrak. De houdingen van de kunstenaars liepen uiteen van een ‘het zal allemaal wel, ik denk er het mijne van’-attitude tot dwarsliggen, moeilijke vragen stellen en ongerelateerde opmerkingen maken. De vergadering werd daarbij ook nog opgeluisterd door min of meer  willekeurig geroepen meningen van een wat oudere kunstenaar, waardoor de indruk werd gewekt dat deze een vijs los had. Er is me later verzekerd dat dit niet altijd het geval is. Op een ander moment was deze kunstenaar samen met een collega een resonerend stofzuigergeluid aan het maken, bij wijze van stoorzender en dat maakte de bijeenkomst tot een setting, die zomaar in een film van Almodóvar zou kunnen passen. Ik weet dat er mensen zijn, die nogal dol zijn op dat soort films, maar ik heb een bloedhekel aan het werk van Almodóvar.

    Een aantal hoogtepunten van de vergadering draaiden om het eventueel doorzagen van andermans werk (alleen als degene die per sé een werk zou willen doorzagen het desbetreffende werk eerst koopt, was de uitkomst), een groepsfoto maken van de aanwezige kunstenaars voor de uitnodiging, de kwestie of de tentoonstelling überhaupt een tentoonstelling zal worden of als een performance geidealiseerd moest worden, het vastleggen van de datum van de opening – waarbij er twee mogelijkheden waren, waar niemand goed uit leek te komen; de groep leek in eerste instantie een voorkeur te hebben voor de ene datum, maar in tweede instantie neigde de groep naar de andere datum – en de uiteindelijke vraag wie van de aanwezigen er definitief mee gingen doen.

    Niemand stak een hand op. De vraag werd hergeformuleerd: wie doet er zeker níet mee? Weer stak niemand zijn hand op. Waarna ongemerkt de vergadering veranderde in een feestje.



Verschenen in hART #44, december 2008

Lees meer >>